Het verhaal beschrijft hoe Hajo, Padde en Rolf, drie oer-Hollandse jongens van ca. 15 jaar, meevaren op het VOC-schip van schipper Bontekoe. De tocht naar de Oost is vol verschrikkingen. Zo doet de orkaan, die ze doorstaan, Hajo denken aan de dood van zijn vader. Voor de kust van Java vergaat het schip en dobberen ze dagenlang in een sloep op zee rond. Als ze dan eindelijk aan land kunnen gaan, zijn de inheemse bewoners minder gastvrij dan ze gehooprt hadden. Met de hulp van het inheemse meisje Dolimah lukt het hen weer te ontsnappen. Maar de tocht door de jungle is levensgevaarlijk. Ze komen oog in oog te staan met een bloeddorstige tijger en Padde wordt ernstig ziek. Intussen wordt de vriendschap tussen Rolf en Hajo behoorlijk op de proefgesteld, omdat ze beide verliefd worden op Dolimah.